Het stormt, zoals zo vaak op het eiland. Alleen deze keer breekt de dijk door. Vanaf een duin ziet Mattias met zijn moeder, zus en broertje de ondergelopen weilanden met daarin hun verdronken schapen. En dat is een ramp, want hoe moeten ze nu de winter doorkomen?
De enige mogelijkheid om wat geld te verdienen, is aanmonsteren op het graanschip de Anna-Maria. Maar Mattias moet heel wat overwinnen om aan boord te gaan; hij voelt de angst voor water tot in zijn beenmerg. Het enige lichtpuntje is Imme, het dienstmeisje van een rijke familie. Als zij lacht, vergeet Mattias de diepe zee om hem heen. Tot Imme op een nacht spoorloos verdwijnt...
Dat is het begin van een reis vol ongeluk. Voor Mattias is het niet langer de vraag of hij geld zal verdienen, maar of hij zal overleven.
Ineens drukken zachte handen op zijn schouders. Ze gloeien.
'Mattias?'
Hij opent zijn ogen. De droombeelden vervliegen. Het witte gezicht vervormt zich nu tot dat van Jansje. Ze buigt zich over hem heen in het schemerdonker van de kamer en kijkt alsof ze de duivel heeft zien dansen op het kerkhof.
'Je mag niet weggaan.' Jansje fluistert, maar toch klinkt het indringend. 'Dat schip…' Ze kijkt even over haar schouder naar de hoek waar moeder ligt te slapen. 'Je mag niet mee.'
Mattias gaat rechtop in bed zitten. 'Wat bedoel je?'
'Ik weet het niet,' zegt ze. 'Iets zegt me dat je niet moet gaan.'